Tegenwoordig en verleden deelwoord - stopzettend - stopgezet Presens - zet stop - zet stop - zet stop - zetten stop - zetten stop - zetten stop Imperfect - zette stop - zette stop - zette stop - zetten stop - zetten stop - zetten stop Toekomende tijd I - zal stopzetten - zult stopzetten - zal stopzetten - zullen stopzetten - zullen stopzetten - zullen stopzetten Conditionalis I - zou stopzetten - zou stopzetten - zou stopzetten - zouden stopzetten - zouden stopzetten - zouden stopzetten Perfectum - heb stopgezet - hebt stopgezet - heeft stopgezet - hebben stopgezet - hebben stopgezet - hebben stopgezet Voltooid verleden tijd - had stopgezet - had stopgezet - had stopgezet - hadden stopgezet - hadden stopgezet - hadden stopgezet Toekomende tijd II - zal stopgezet hebben - zult stopgezet hebben - zal stopgezet hebben - zullen stopgezet hebben - zullen stopgezet hebben - zullen stopgezet hebben Conditionalis II - zou hebben stopgezet - zou hebben stopgezet - zou hebben stopgezet - zouden hebben stopgezet - zouden hebben stopgezet - zouden hebben stopgezet Imperatief - - - zet stop - - - - - zet stop - -