Tegenwoordig en verleden deelwoord - bedervend - bedorven Presens - bederf - bederft - bederft - bederven - bederven - bederven Imperfect - bedierf - bedierf - bedierf - bedierven - bedierven - bedierven Toekomende tijd I - zal bederven - zult bederven - zal bederven - zullen bederven - zullen bederven - zullen bederven Conditionalis I - zou bederven - zou bederven - zou bederven - zouden bederven - zouden bederven - zouden bederven Perfectum - heb bedorven - hebt bedorven - heeft bedorven - hebben bedorven - hebben bedorven - hebben bedorven Voltooid verleden tijd - had bedorven - had bedorven - had bedorven - hadden bedorven - hadden bedorven - hadden bedorven Toekomende tijd II - zal bedorven hebben - zult bedorven hebben - zal bedorven hebben - zullen bedorven hebben - zullen bedorven hebben - zullen bedorven hebben Conditionalis II - zou hebben bedorven - zou hebben bedorven - zou hebben bedorven - zouden hebben bedorven - zouden hebben bedorven - zouden hebben bedorven Imperatief - - - bederf - - - - - bederft - -