Tegenwoordig en verleden deelwoord - aftrekkend - afgetrokken Presens - trek af - trekt af - trekt af - trekken af - trekken af - trekken af Imperfect - trok af - trok af - trok af - trokken af - trokken af - trokken af Toekomende tijd I - zal aftrekken - zult aftrekken - zal aftrekken - zullen aftrekken - zullen aftrekken - zullen aftrekken Conditionalis I - zou aftrekken - zou aftrekken - zou aftrekken - zouden aftrekken - zouden aftrekken - zouden aftrekken Perfectum - heb afgetrokken - hebt afgetrokken - heeft afgetrokken - hebben afgetrokken - hebben afgetrokken - hebben afgetrokken Voltooid verleden tijd - had afgetrokken - had afgetrokken - had afgetrokken - hadden afgetrokken - hadden afgetrokken - hadden afgetrokken Toekomende tijd II - zal afgetrokken hebben - zult afgetrokken hebben - zal afgetrokken hebben - zullen afgetrokken hebben - zullen afgetrokken hebben - zullen afgetrokken hebben Conditionalis II - zou hebben afgetrokken - zou hebben afgetrokken - zou hebben afgetrokken - zouden hebben afgetrokken - zouden hebben afgetrokken - zouden hebben afgetrokken Imperatief - - - trek af - - - - - trekt af - -