Tegenwoordig en verleden deelwoord - meeslepend - meegesleept Presens - sleep mee - sleept mee - sleept mee - slepen mee - slepen mee - slepen mee Imperfect - sleepte mee - sleepte mee - sleepte mee - sleepten mee - sleepten mee - sleepten mee Toekomende tijd I - zal meeslepen - zult meeslepen - zal meeslepen - zullen meeslepen - zullen meeslepen - zullen meeslepen Conditionalis I - zou meeslepen - zou meeslepen - zou meeslepen - zouden meeslepen - zouden meeslepen - zouden meeslepen Perfectum - heb meegesleept - hebt meegesleept - heeft meegesleept - hebben meegesleept - hebben meegesleept - hebben meegesleept Voltooid verleden tijd - had meegesleept - had meegesleept - had meegesleept - hadden meegesleept - hadden meegesleept - hadden meegesleept Toekomende tijd II - zal meegesleept hebben - zult meegesleept hebben - zal meegesleept hebben - zullen meegesleept hebben - zullen meegesleept hebben - zullen meegesleept hebben Conditionalis II - zou hebben meegesleept - zou hebben meegesleept - zou hebben meegesleept - zouden hebben meegesleept - zouden hebben meegesleept - zouden hebben meegesleept Imperatief - - - sleep mee - - - - - sleept mee - -