Tegenwoordig en verleden deelwoord - haarklovend - gehaarkloofd Presens - haarkloof - haarklooft - haarklooft - haarkloven - haarkloven - haarkloven Imperfect - haarkloofde - haarkloofde - haarkloofde - haarkloofden - haarkloofden - haarkloofden Toekomende tijd I - zal haarkloven - zult haarkloven - zal haarkloven - zullen haarkloven - zullen haarkloven - zullen haarkloven Conditionalis I - zou haarkloven - zou haarkloven - zou haarkloven - zouden haarkloven - zouden haarkloven - zouden haarkloven Perfectum - heb gehaarkloofd - hebt gehaarkloofd - heeft gehaarkloofd - hebben gehaarkloofd - hebben gehaarkloofd - hebben gehaarkloofd Voltooid verleden tijd - had gehaarkloofd - had gehaarkloofd - had gehaarkloofd - hadden gehaarkloofd - hadden gehaarkloofd - hadden gehaarkloofd Toekomende tijd II - zal gehaarkloofd hebben - zult gehaarkloofd hebben - zal gehaarkloofd hebben - zullen gehaarkloofd hebben - zullen gehaarkloofd hebben - zullen gehaarkloofd hebben Conditionalis II - zou hebben gehaarkloofd - zou hebben gehaarkloofd - zou hebben gehaarkloofd - zouden hebben gehaarkloofd - zouden hebben gehaarkloofd - zouden hebben gehaarkloofd Imperatief - - - haarkloof - - - - - haarklooft - -