Tegenwoordig en verleden deelwoord - voorziend - voorzien Presens - voorzie - voorziet - voorziet - voorzien - voorzien - voorzien Imperfect - voorzag - voorzag - voorzag - voorzagen - voorzagen - voorzagen Toekomende tijd I - zal voorzien - zult voorzien - zal voorzien - zullen voorzien - zullen voorzien - zullen voorzien Conditionalis I - zou voorzien - zou voorzien - zou voorzien - zouden voorzien - zouden voorzien - zouden voorzien Perfectum - heb voorzien - hebt voorzien - heeft voorzien - hebben voorzien - hebben voorzien - hebben voorzien Voltooid verleden tijd - had voorzien - had voorzien - had voorzien - hadden voorzien - hadden voorzien - hadden voorzien Toekomende tijd II - zal voorzien hebben - zult voorzien hebben - zal voorzien hebben - zullen voorzien hebben - zullen voorzien hebben - zullen voorzien hebben Conditionalis II - zou hebben voorzien - zou hebben voorzien - zou hebben voorzien - zouden hebben voorzien - zouden hebben voorzien - zouden hebben voorzien Imperatief - - - voorzie - - - - - voorziet - -