Tegenwoordig en verleden deelwoord - vloerend - gevloerd Presens - vloer - vloert - vloert - vloeren - vloeren - vloeren Imperfect - vloerde - vloerde - vloerde - vloerden - vloerden - vloerden Toekomende tijd I - zal vloeren - zult vloeren - zal vloeren - zullen vloeren - zullen vloeren - zullen vloeren Conditionalis I - zou vloeren - zou vloeren - zou vloeren - zouden vloeren - zouden vloeren - zouden vloeren Perfectum - heb gevloerd - hebt gevloerd - heeft gevloerd - hebben gevloerd - hebben gevloerd - hebben gevloerd Voltooid verleden tijd - had gevloerd - had gevloerd - had gevloerd - hadden gevloerd - hadden gevloerd - hadden gevloerd Toekomende tijd II - zal gevloerd hebben - zult gevloerd hebben - zal gevloerd hebben - zullen gevloerd hebben - zullen gevloerd hebben - zullen gevloerd hebben Conditionalis II - zou hebben gevloerd - zou hebben gevloerd - zou hebben gevloerd - zouden hebben gevloerd - zouden hebben gevloerd - zouden hebben gevloerd Imperatief - - - vloer - - - - - vloert - -