Tegenwoordig en verleden deelwoord - veroorlovend - veroorloofd Presens - veroorloof - veroorlooft - veroorlooft - veroorloven - veroorloven - veroorloven Imperfect - veroorloofde - veroorloofde - veroorloofde - veroorloofden - veroorloofden - veroorloofden Toekomende tijd I - zal veroorloven - zult veroorloven - zal veroorloven - zullen veroorloven - zullen veroorloven - zullen veroorloven Conditionalis I - zou veroorloven - zou veroorloven - zou veroorloven - zouden veroorloven - zouden veroorloven - zouden veroorloven Perfectum - heb veroorloofd - hebt veroorloofd - heeft veroorloofd - hebben veroorloofd - hebben veroorloofd - hebben veroorloofd Voltooid verleden tijd - had veroorloofd - had veroorloofd - had veroorloofd - hadden veroorloofd - hadden veroorloofd - hadden veroorloofd Toekomende tijd II - zal veroorloofd hebben - zult veroorloofd hebben - zal veroorloofd hebben - zullen veroorloofd hebben - zullen veroorloofd hebben - zullen veroorloofd hebben Conditionalis II - zou hebben veroorloofd - zou hebben veroorloofd - zou hebben veroorloofd - zouden hebben veroorloofd - zouden hebben veroorloofd - zouden hebben veroorloofd Imperatief - - - veroorloof - - - - - veroorlooft - -