Tegenwoordig en verleden deelwoord - vergoelijkend - vergoelijkt Presens - vergoelijk - vergoelijkt - vergoelijkt - vergoelijken - vergoelijken - vergoelijken Imperfect - vergoelijkte - vergoelijkte - vergoelijkte - vergoelijkten - vergoelijkten - vergoelijkten Toekomende tijd I - zal vergoelijken - zult vergoelijken - zal vergoelijken - zullen vergoelijken - zullen vergoelijken - zullen vergoelijken Conditionalis I - zou vergoelijken - zou vergoelijken - zou vergoelijken - zouden vergoelijken - zouden vergoelijken - zouden vergoelijken Perfectum - heb vergoelijkt - hebt vergoelijkt - heeft vergoelijkt - hebben vergoelijkt - hebben vergoelijkt - hebben vergoelijkt Voltooid verleden tijd - had vergoelijkt - had vergoelijkt - had vergoelijkt - hadden vergoelijkt - hadden vergoelijkt - hadden vergoelijkt Toekomende tijd II - zal vergoelijkt hebben - zult vergoelijkt hebben - zal vergoelijkt hebben - zullen vergoelijkt hebben - zullen vergoelijkt hebben - zullen vergoelijkt hebben Conditionalis II - zou hebben vergoelijkt - zou hebben vergoelijkt - zou hebben vergoelijkt - zouden hebben vergoelijkt - zouden hebben vergoelijkt - zouden hebben vergoelijkt Imperatief - - - vergoelijk - - - - - vergoelijkt - -