algemeen [v]
- übermüden
fysiek [v]
- ermüden
- ermatten
- todmüde machen
kracht [v]
- aufbrauchen
voorraad [v]
- zu Ende gehen
werk [v]
- erschöpfen
- strapazieren
- ermatten
- ermüden
opgebruiken [v]
- aufbrauchen
- verbrauchen
- verkonsumieren
- erschöpfen

algemeen [v]
- overtire
fysiek [v]
- exhaust
- tire out
- wear out
kracht [v]
- expend
voorraad [v]
- run out
werk [v]
- wear out
- exhaust
- work to death
opgebruiken [v]
- use up
- exhaust
- consume
- deplete
- use

algemeen [v]
- surmener
- excéder de fatigue
fysiek [v]
- épuiser
- fatiguer
kracht [v]
- épuiser
voorraad [v]
- s'épuiser
- faire défaut
werk [v]
- épuiser
- exténuer
- user à mort
opgebruiken [v]
- épuiser
- consumer
- user

algemeen [v]
- sovraffaticare
- affaticare troppo
fysiek [v]
- esaurire
- stremare
- spossare
- sfinire
kracht [v]
- consumare
voorraad [v]
- finire
- terminare
- esaurirsi
werk [v]
- esaurire
- spossare
- sfinire
- stremare
opgebruiken [v]
- esaurire
- usare
- consumare

algemeen [v]
- agotar
fysiek [v]
- agotar
- cansar
- consumir
kracht [v]
- consumir
- agotar
voorraad [v]
- acabarse
- terminarse
werk [v]
- agotar
- matarse trabajando
opgebruiken [v]
- agotar
- gastar
- consumir

algemeen [v]
- trötta ut
fysiek [v]
- uttrötta
- utmatta
kracht [v]
- använda
voorraad [v]
- hålla på att ta slut
- börja sina
werk [v]
- utmatta
- trötta ut
- slita ut
opgebruiken [v]
- tömma
- förbruka
- göra slut på
- konsumera

algemeen [v]
- esgotar
fysiek [v]
- esgotar
- exaurir
- exaustar
kracht [v]
- consumir
- esgotar
voorraad [v]
- acabar
- terminar
werk [v]
- esgotar
- cansar
- exaurir
opgebruiken [v]
- esgotar
- exaurir
- consumir
- usar
- gastar

afmatten [v]
- slopen
- uitmergelen

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- uitputtend
- uitgeput
Presens
- put uit
- put uit
- put uit
- putten uit
- putten uit
- putten uit
Imperfect
- putte uit
- putte uit
- putte uit
- putten uit
- putten uit
- putten uit
Toekomende tijd I
- zal uitputten
- zult uitputten
- zal uitputten
- zullen uitputten
- zullen uitputten
- zullen uitputten
Conditionalis I
- zou uitputten
- zou uitputten
- zou uitputten
- zouden uitputten
- zouden uitputten
- zouden uitputten
Perfectum
- heb uitgeput
- hebt uitgeput
- heeft uitgeput
- hebben uitgeput
- hebben uitgeput
- hebben uitgeput
Voltooid verleden tijd
- had uitgeput
- had uitgeput
- had uitgeput
- hadden uitgeput
- hadden uitgeput
- hadden uitgeput
Toekomende tijd II
- zal uitgeput hebben
- zult uitgeput hebben
- zal uitgeput hebben
- zullen uitgeput hebben
- zullen uitgeput hebben
- zullen uitgeput hebben
Conditionalis II
- zou hebben uitgeput
- zou hebben uitgeput
- zou hebben uitgeput
- zouden hebben uitgeput
- zouden hebben uitgeput
- zouden hebben uitgeput
Imperatief
- -
- put uit
- -
- -
- put uit
- -