Tegenwoordig en verleden deelwoord - smorend - gesmoord Presens - smoor - smoort - smoort - smoren - smoren - smoren Imperfect - smoorde - smoorde - smoorde - smoorden - smoorden - smoorden Toekomende tijd I - zal smoren - zult smoren - zal smoren - zullen smoren - zullen smoren - zullen smoren Conditionalis I - zou smoren - zou smoren - zou smoren - zouden smoren - zouden smoren - zouden smoren Perfectum - heb gesmoord - hebt gesmoord - heeft gesmoord - hebben gesmoord - hebben gesmoord - hebben gesmoord Voltooid verleden tijd - had gesmoord - had gesmoord - had gesmoord - hadden gesmoord - hadden gesmoord - hadden gesmoord Toekomende tijd II - zal gesmoord hebben - zult gesmoord hebben - zal gesmoord hebben - zullen gesmoord hebben - zullen gesmoord hebben - zullen gesmoord hebben Conditionalis II - zou hebben gesmoord - zou hebben gesmoord - zou hebben gesmoord - zouden hebben gesmoord - zouden hebben gesmoord - zouden hebben gesmoord Imperatief - - - smoor - - - - - smoort - -