ogen [v]
- strahlen
- leuchten
juwelen [v]
- funkeln
- glitzern
licht [v]
- blenden
- glitzern
- blinken
glinsteren [v]
- funkeln
- glitzern
water [v]
- glitzern
- glänzen
- schimmern
- flimmern

ogen [v]
- shine
- beam
- radiate
juwelen [v]
- flash
- sparkle
licht [v]
- glare
- glitter
- twinkle
glinsteren [v]
- scintillate
- sparkle
water [v]
- glisten

ogen [v]
- étinceler
- briller
juwelen [v]
- étinceler
- briller
licht [v]
- éblouir
- scintiller
- briller
- étinceler
- clignoter
glinsteren [v]
- scintiller
- étinceler
water [v]
- scintiller
- miroiter

ogen [v]
- brillare
- splendere
- luccicare
juwelen [v]
- luccicare
- brillare
- scintillare
licht [v]
- abbagliare
- rilucere
- luccicare
- scintillare
glinsteren [v]
- scintillare
- sfavillare
water [v]
- luccicare
- scintillare

ogen [v]
- brillar
- irradiar
- radiar
- relucir
juwelen [v]
- brillar
- centellar
- centellear
licht [v]
- relumbrar
- relucir
- brillar
- centellear
glinsteren [v]
- centellear
- chispear
water [v]
- centellear
- resplandecer

ogen [v]
- stråla
- lysa
juwelen [v]
- gnistra
- glittra
licht [v]
- blända
- glittra
- tindra
- blinka
glinsteren [v]
- gnistra
- tindra
water [v]
- glittra
- glänsa

ogen [v]
- brilhar
- luzir
juwelen [v]
- reluzir
- cintilar
licht [v]
- ofuscar
- reluzir
- cintilar
glinsteren [v]
- chispar
- soltar faíscas
- faiscar
water [v]
- brilhar
- cintilar
- resplandecer

fonkelen [v]
- glinsteren
- stralen
opvallen [v]
- pronken
- uitblinken

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- schitterend
- geschitterd
Presens
- schitter
- schittert
- schittert
- schitteren
- schitteren
- schitteren
Imperfect
- schitterde
- schitterde
- schitterde
- schitterden
- schitterden
- schitterden
Toekomende tijd I
- zal schitteren
- zult schitteren
- zal schitteren
- zullen schitteren
- zullen schitteren
- zullen schitteren
Conditionalis I
- zou schitteren
- zou schitteren
- zou schitteren
- zouden schitteren
- zouden schitteren
- zouden schitteren
Perfectum
- heb geschitterd
- hebt geschitterd
- heeft geschitterd
- hebben geschitterd
- hebben geschitterd
- hebben geschitterd
Voltooid verleden tijd
- had geschitterd
- had geschitterd
- had geschitterd
- hadden geschitterd
- hadden geschitterd
- hadden geschitterd
Toekomende tijd II
- zal geschitterd hebben
- zult geschitterd hebben
- zal geschitterd hebben
- zullen geschitterd hebben
- zullen geschitterd hebben
- zullen geschitterd hebben
Conditionalis II
- zou hebben geschitterd
- zou hebben geschitterd
- zou hebben geschitterd
- zouden hebben geschitterd
- zouden hebben geschitterd
- zouden hebben geschitterd
Imperatief
- -
- schitter
- -
- -
- schittert
- -