Tegenwoordig en verleden deelwoord - polsend - gepolst Presens - pols - polst - polst - polsen - polsen - polsen Imperfect - polste - polste - polste - polsten - polsten - polsten Toekomende tijd I - zal polsen - zult polsen - zal polsen - zullen polsen - zullen polsen - zullen polsen Conditionalis I - zou polsen - zou polsen - zou polsen - zouden polsen - zouden polsen - zouden polsen Perfectum - heb gepolst - hebt gepolst - heeft gepolst - hebben gepolst - hebben gepolst - hebben gepolst Voltooid verleden tijd - had gepolst - had gepolst - had gepolst - hadden gepolst - hadden gepolst - hadden gepolst Toekomende tijd II - zal gepolst hebben - zult gepolst hebben - zal gepolst hebben - zullen gepolst hebben - zullen gepolst hebben - zullen gepolst hebben Conditionalis II - zou hebben gepolst - zou hebben gepolst - zou hebben gepolst - zouden hebben gepolst - zouden hebben gepolst - zouden hebben gepolst Imperatief - - - pols - - - - - polst - -