Tegenwoordig en verleden deelwoord - opvrolijkend - opgevrolijkt Presens - vrolijk op - vrolijkt op - vrolijkt op - vrolijken op - vrolijken op - vrolijken op Imperfect - vrolijkte op - vrolijkte op - vrolijkte op - vrolijkten op - vrolijkten op - vrolijkten op Toekomende tijd I - zal opvrolijken - zult opvrolijken - zal opvrolijken - zullen opvrolijken - zullen opvrolijken - zullen opvrolijken Conditionalis I - zou opvrolijken - zou opvrolijken - zou opvrolijken - zouden opvrolijken - zouden opvrolijken - zouden opvrolijken Perfectum - heb opgevrolijkt - hebt opgevrolijkt - heeft opgevrolijkt - hebben opgevrolijkt - hebben opgevrolijkt - hebben opgevrolijkt Voltooid verleden tijd - had opgevrolijkt - had opgevrolijkt - had opgevrolijkt - hadden opgevrolijkt - hadden opgevrolijkt - hadden opgevrolijkt Toekomende tijd II - zal opgevrolijkt hebben - zult opgevrolijkt hebben - zal opgevrolijkt hebben - zullen opgevrolijkt hebben - zullen opgevrolijkt hebben - zullen opgevrolijkt hebben Conditionalis II - zou hebben opgevrolijkt - zou hebben opgevrolijkt - zou hebben opgevrolijkt - zouden hebben opgevrolijkt - zouden hebben opgevrolijkt - zouden hebben opgevrolijkt Imperatief - - - vrolijk op - - - - - vrolijkt op - -