Tegenwoordig en verleden deelwoord - opfleurend - opgefleurd Presens - fleur op - fleurt op - fleurt op - fleuren op - fleuren op - fleuren op Imperfect - fleurde op - fleurde op - fleurde op - fleurden op - fleurden op - fleurden op Toekomende tijd I - zal opfleuren - zult opfleuren - zal opfleuren - zullen opfleuren - zullen opfleuren - zullen opfleuren Conditionalis I - zou opfleuren - zou opfleuren - zou opfleuren - zouden opfleuren - zouden opfleuren - zouden opfleuren Perfectum - heb opgefleurd - hebt opgefleurd - heeft opgefleurd - hebben opgefleurd - hebben opgefleurd - hebben opgefleurd Voltooid verleden tijd - had opgefleurd - had opgefleurd - had opgefleurd - hadden opgefleurd - hadden opgefleurd - hadden opgefleurd Toekomende tijd II - zal opgefleurd hebben - zult opgefleurd hebben - zal opgefleurd hebben - zullen opgefleurd hebben - zullen opgefleurd hebben - zullen opgefleurd hebben Conditionalis II - zou hebben opgefleurd - zou hebben opgefleurd - zou hebben opgefleurd - zouden hebben opgefleurd - zouden hebben opgefleurd - zouden hebben opgefleurd Imperatief - - - fleur op - - - - - fleurt op - -