rijzen [v]
- stijgen kloppen [v]
- kunnen vervuld zijn [v]
WERKWOORD
Tegenwoordig en verleden deelwoord - opgaand - opgegaan Presens - ga op - gaat op - gaat op - gaan op - gaan op - gaan op Imperfect - ging op - ging op - ging op - gingen op - gingen op - gingen op Toekomende tijd I - zal opgaan - zult opgaan - zal opgaan - zullen opgaan - zullen opgaan - zullen opgaan Conditionalis I - zou opgaan - zou opgaan - zou opgaan - zouden opgaan - zouden opgaan - zouden opgaan Perfectum - ben opgegaan - bent opgegaan - is opgegaan - zijn opgegaan - zijn opgegaan - zijn opgegaan Voltooid verleden tijd - was opgegaan - was opgegaan - was opgegaan - waren opgegaan - waren opgegaan - waren opgegaan Toekomende tijd II - zal opgegaan zijn - zult opgegaan zijn - zal opgegaan zijn - zullen opgegaan zijn - zullen opgegaan zijn - zullen opgegaan zijn Conditionalis II - zou zijn opgegaan - zou zijn opgegaan - zou zijn opgegaan - zouden zijn opgegaan - zouden zijn opgegaan - zouden zijn opgegaan Imperatief - - - ga op - - - - - gaat op - -