Tegenwoordig en verleden deelwoord - nopend - genoopt Presens - noop - noopt - noopt - nopen - nopen - nopen Imperfect - noopte - noopte - noopte - noopten - noopten - noopten Toekomende tijd I - zal nopen - zult nopen - zal nopen - zullen nopen - zullen nopen - zullen nopen Conditionalis I - zou nopen - zou nopen - zou nopen - zouden nopen - zouden nopen - zouden nopen Perfectum - heb genoopt - hebt genoopt - heeft genoopt - hebben genoopt - hebben genoopt - hebben genoopt Voltooid verleden tijd - had genoopt - had genoopt - had genoopt - hadden genoopt - hadden genoopt - hadden genoopt Toekomende tijd II - zal genoopt hebben - zult genoopt hebben - zal genoopt hebben - zullen genoopt hebben - zullen genoopt hebben - zullen genoopt hebben Conditionalis II - zou hebben genoopt - zou hebben genoopt - zou hebben genoopt - zouden hebben genoopt - zouden hebben genoopt - zouden hebben genoopt Imperatief - - - noop - - - - - noopt - -