Tegenwoordig en verleden deelwoord - overredend - overreed Presens - overreed - overreedt - overreedt - overreden - overreden - overreden Imperfect - overreedde - overreedde - overreedde - overreedden - overreedden - overreedden Toekomende tijd I - zal overreden - zult overreden - zal overreden - zullen overreden - zullen overreden - zullen overreden Conditionalis I - zou overreden - zou overreden - zou overreden - zouden overreden - zouden overreden - zouden overreden Perfectum - heb overreed - hebt overreed - heeft overreed - hebben overreed - hebben overreed - hebben overreed Voltooid verleden tijd - had overreed - had overreed - had overreed - hadden overreed - hadden overreed - hadden overreed Toekomende tijd II - zal overreed hebben - zult overreed hebben - zal overreed hebben - zullen overreed hebben - zullen overreed hebben - zullen overreed hebben Conditionalis II - zou hebben overreed - zou hebben overreed - zou hebben overreed - zouden hebben overreed - zouden hebben overreed - zouden hebben overreed Imperatief - - - overreed - - - - - overreedt - -