Tegenwoordig en verleden deelwoord - goedmakend - goedgemaakt Presens - maak goed - maakt goed - maakt goed - maken goed - maken goed - maken goed Imperfect - maakte goed - maakte goed - maakte goed - maakten goed - maakten goed - maakten goed Toekomende tijd I - zal goedmaken - zult goedmaken - zal goedmaken - zullen goedmaken - zullen goedmaken - zullen goedmaken Conditionalis I - zou goedmaken - zou goedmaken - zou goedmaken - zouden goedmaken - zouden goedmaken - zouden goedmaken Perfectum - heb goedgemaakt - hebt goedgemaakt - heeft goedgemaakt - hebben goedgemaakt - hebben goedgemaakt - hebben goedgemaakt Voltooid verleden tijd - had goedgemaakt - had goedgemaakt - had goedgemaakt - hadden goedgemaakt - hadden goedgemaakt - hadden goedgemaakt Toekomende tijd II - zal goedgemaakt hebben - zult goedgemaakt hebben - zal goedgemaakt hebben - zullen goedgemaakt hebben - zullen goedgemaakt hebben - zullen goedgemaakt hebben Conditionalis II - zou hebben goedgemaakt - zou hebben goedgemaakt - zou hebben goedgemaakt - zouden hebben goedgemaakt - zouden hebben goedgemaakt - zouden hebben goedgemaakt Imperatief - - - maak goed - - - - - maakt goed - -