Tegenwoordig en verleden deelwoord - dankend - gedankt Presens - dank - dankt - dankt - danken - danken - danken Imperfect - dankte - dankte - dankte - dankten - dankten - dankten Toekomende tijd I - zal danken - zult danken - zal danken - zullen danken - zullen danken - zullen danken Conditionalis I - zou danken - zou danken - zou danken - zouden danken - zouden danken - zouden danken Perfectum - heb gedankt - hebt gedankt - heeft gedankt - hebben gedankt - hebben gedankt - hebben gedankt Voltooid verleden tijd - had gedankt - had gedankt - had gedankt - hadden gedankt - hadden gedankt - hadden gedankt Toekomende tijd II - zal gedankt hebben - zult gedankt hebben - zal gedankt hebben - zullen gedankt hebben - zullen gedankt hebben - zullen gedankt hebben Conditionalis II - zou hebben gedankt - zou hebben gedankt - zou hebben gedankt - zouden hebben gedankt - zouden hebben gedankt - zouden hebben gedankt Imperatief - - - dank - - - - - dankt - -