Tegenwoordig en verleden deelwoord - ophemelend - opgehemeld Presens - hemel op - hemelt op - hemelt op - hemelen op - hemelen op - hemelen op Imperfect - hemelde op - hemelde op - hemelde op - hemelden op - hemelden op - hemelden op Toekomende tijd I - zal ophemelen - zult ophemelen - zal ophemelen - zullen ophemelen - zullen ophemelen - zullen ophemelen Conditionalis I - zou ophemelen - zou ophemelen - zou ophemelen - zouden ophemelen - zouden ophemelen - zouden ophemelen Perfectum - heb opgehemeld - hebt opgehemeld - heeft opgehemeld - hebben opgehemeld - hebben opgehemeld - hebben opgehemeld Voltooid verleden tijd - had opgehemeld - had opgehemeld - had opgehemeld - hadden opgehemeld - hadden opgehemeld - hadden opgehemeld Toekomende tijd II - zal opgehemeld hebben - zult opgehemeld hebben - zal opgehemeld hebben - zullen opgehemeld hebben - zullen opgehemeld hebben - zullen opgehemeld hebben Conditionalis II - zou hebben opgehemeld - zou hebben opgehemeld - zou hebben opgehemeld - zouden hebben opgehemeld - zouden hebben opgehemeld - zouden hebben opgehemeld Imperatief - - - hemel op - - - - - hemelt op - -