Tegenwoordig en verleden deelwoord - bijwerkend - bijgewerkt Presens - werk bij - werkt bij - werkt bij - werken bij - werken bij - werken bij Imperfect - werkte bij - werkte bij - werkte bij - werkten bij - werkten bij - werkten bij Toekomende tijd I - zal bijwerken - zult bijwerken - zal bijwerken - zullen bijwerken - zullen bijwerken - zullen bijwerken Conditionalis I - zou bijwerken - zou bijwerken - zou bijwerken - zouden bijwerken - zouden bijwerken - zouden bijwerken Perfectum - heb bijgewerkt - hebt bijgewerkt - heeft bijgewerkt - hebben bijgewerkt - hebben bijgewerkt - hebben bijgewerkt Voltooid verleden tijd - had bijgewerkt - had bijgewerkt - had bijgewerkt - hadden bijgewerkt - hadden bijgewerkt - hadden bijgewerkt Toekomende tijd II - zal bijgewerkt hebben - zult bijgewerkt hebben - zal bijgewerkt hebben - zullen bijgewerkt hebben - zullen bijgewerkt hebben - zullen bijgewerkt hebben Conditionalis II - zou hebben bijgewerkt - zou hebben bijgewerkt - zou hebben bijgewerkt - zouden hebben bijgewerkt - zouden hebben bijgewerkt - zouden hebben bijgewerkt Imperatief - - - werk bij - - - - - werkt bij - -