reputatie [v]
- besudeln
- beschmutzen

reputatie [v]
- sully [formal]

reputatie [v]
- souiller

reputatie [v]
- macchiare
- insudiciare
- sporcare

reputatie [v]
- manchar
- mancillar

reputatie [v]
- fläcka
- smutsa

reputatie [v]
- macular [formal]
- manchar

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- bezwalkend
- bezwalkt
Presens
- bezwalk
- bezwalkt
- bezwalkt
- bezwalken
- bezwalken
- bezwalken
Imperfect
- bezwalkte
- bezwalkte
- bezwalkte
- bezwalkten
- bezwalkten
- bezwalkten
Toekomende tijd I
- zal bezwalken
- zult bezwalken
- zal bezwalken
- zullen bezwalken
- zullen bezwalken
- zullen bezwalken
Conditionalis I
- zou bezwalken
- zou bezwalken
- zou bezwalken
- zouden bezwalken
- zouden bezwalken
- zouden bezwalken
Perfectum
- heb bezwalkt
- hebt bezwalkt
- heeft bezwalkt
- hebben bezwalkt
- hebben bezwalkt
- hebben bezwalkt
Voltooid verleden tijd
- had bezwalkt
- had bezwalkt
- had bezwalkt
- hadden bezwalkt
- hadden bezwalkt
- hadden bezwalkt
Toekomende tijd II
- zal bezwalkt hebben
- zult bezwalkt hebben
- zal bezwalkt hebben
- zullen bezwalkt hebben
- zullen bezwalkt hebben
- zullen bezwalkt hebben
Conditionalis II
- zou hebben bezwalkt
- zou hebben bezwalkt
- zou hebben bezwalkt
- zouden hebben bezwalkt
- zouden hebben bezwalkt
- zouden hebben bezwalkt
Imperatief
- -
- bezwalk
- -
- -
- bezwalkt
- -