Tegenwoordig en verleden deelwoord - belovend - beloofd Presens - beloof - belooft - belooft - beloven - beloven - beloven Imperfect - beloofde - beloofde - beloofde - beloofden - beloofden - beloofden Toekomende tijd I - zal beloven - zult beloven - zal beloven - zullen beloven - zullen beloven - zullen beloven Conditionalis I - zou beloven - zou beloven - zou beloven - zouden beloven - zouden beloven - zouden beloven Perfectum - heb beloofd - hebt beloofd - heeft beloofd - hebben beloofd - hebben beloofd - hebben beloofd Voltooid verleden tijd - had beloofd - had beloofd - had beloofd - hadden beloofd - hadden beloofd - hadden beloofd Toekomende tijd II - zal beloofd hebben - zult beloofd hebben - zal beloofd hebben - zullen beloofd hebben - zullen beloofd hebben - zullen beloofd hebben Conditionalis II - zou hebben beloofd - zou hebben beloofd - zou hebben beloofd - zouden hebben beloofd - zouden hebben beloofd - zouden hebben beloofd Imperatief - - - beloof - - - - - belooft - -