Tegenwoordig en verleden deelwoord - beleggend - belegd Presens - beleg - belegt - belegt - beleggen - beleggen - beleggen Imperfect - belegde - belegde - belegde - belegden - belegden - belegden Toekomende tijd I - zal beleggen - zult beleggen - zal beleggen - zullen beleggen - zullen beleggen - zullen beleggen Conditionalis I - zou beleggen - zou beleggen - zou beleggen - zouden beleggen - zouden beleggen - zouden beleggen Perfectum - heb belegd - hebt belegd - heeft belegd - hebben belegd - hebben belegd - hebben belegd Voltooid verleden tijd - had belegd - had belegd - had belegd - hadden belegd - hadden belegd - hadden belegd Toekomende tijd II - zal belegd hebben - zult belegd hebben - zal belegd hebben - zullen belegd hebben - zullen belegd hebben - zullen belegd hebben Conditionalis II - zou hebben belegd - zou hebben belegd - zou hebben belegd - zouden hebben belegd - zouden hebben belegd - zouden hebben belegd Imperatief - - - beleg - - - - - belegt - -