vertegenwoordiger [v]
- delegieren
- abordnen
- deputieren

vertegenwoordiger [v]
- delegate
- deputize
- depute

vertegenwoordiger [v]
- déléguer
- députer
- mandater

vertegenwoordiger [v]
- delegare
- deputare

vertegenwoordiger [v]
- delegar
- diputar

vertegenwoordiger [v]
- delegera
- utse

vertegenwoordiger [v]
- delegar
- deputar

delegeren [v]
- zenden

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- afvaardigend
- afgevaardigd
Presens
- vaardig af
- vaardigt af
- vaardigt af
- vaardigen af
- vaardigen af
- vaardigen af
Imperfect
- vaardigde af
- vaardigde af
- vaardigde af
- vaardigden af
- vaardigden af
- vaardigden af
Toekomende tijd I
- zal afvaardigen
- zult afvaardigen
- zal afvaardigen
- zullen afvaardigen
- zullen afvaardigen
- zullen afvaardigen
Conditionalis I
- zou afvaardigen
- zou afvaardigen
- zou afvaardigen
- zouden afvaardigen
- zouden afvaardigen
- zouden afvaardigen
Perfectum
- heb afgevaardigd
- hebt afgevaardigd
- heeft afgevaardigd
- hebben afgevaardigd
- hebben afgevaardigd
- hebben afgevaardigd
Voltooid verleden tijd
- had afgevaardigd
- had afgevaardigd
- had afgevaardigd
- hadden afgevaardigd
- hadden afgevaardigd
- hadden afgevaardigd
Toekomende tijd II
- zal afgevaardigd hebben
- zult afgevaardigd hebben
- zal afgevaardigd hebben
- zullen afgevaardigd hebben
- zullen afgevaardigd hebben
- zullen afgevaardigd hebben
Conditionalis II
- zou hebben afgevaardigd
- zou hebben afgevaardigd
- zou hebben afgevaardigd
- zouden hebben afgevaardigd
- zouden hebben afgevaardigd
- zouden hebben afgevaardigd
Imperatief
- -
- vaardig af
- -
- -
- vaardigt af
- -