Tegenwoordig en verleden deelwoord - zettend - gezet Presens - zet - zet - zet - zetten - zetten - zetten Imperfect - zette - zette - zette - zetten - zetten - zetten Toekomende tijd I - zal zetten - zult zetten - zal zetten - zullen zetten - zullen zetten - zullen zetten Conditionalis I - zou zetten - zou zetten - zou zetten - zouden zetten - zouden zetten - zouden zetten Perfectum - heb gezet - hebt gezet - heeft gezet - hebben gezet - hebben gezet - hebben gezet Voltooid verleden tijd - had gezet - had gezet - had gezet - hadden gezet - hadden gezet - hadden gezet Toekomende tijd II - zal gezet hebben - zult gezet hebben - zal gezet hebben - zullen gezet hebben - zullen gezet hebben - zullen gezet hebben Conditionalis II - zou hebben gezet - zou hebben gezet - zou hebben gezet - zouden hebben gezet - zouden hebben gezet - zouden hebben gezet Imperatief - - - zet - - - - - zet - -