Tegenwoordig en verleden deelwoord - zaaiend - gezaaid Presens - zaai - zaait - zaait - zaaien - zaaien - zaaien Imperfect - zaaide - zaaide - zaaide - zaaiden - zaaiden - zaaiden Toekomende tijd I - zal zaaien - zult zaaien - zal zaaien - zullen zaaien - zullen zaaien - zullen zaaien Conditionalis I - zou zaaien - zou zaaien - zou zaaien - zouden zaaien - zouden zaaien - zouden zaaien Perfectum - heb gezaaid - hebt gezaaid - heeft gezaaid - hebben gezaaid - hebben gezaaid - hebben gezaaid Voltooid verleden tijd - had gezaaid - had gezaaid - had gezaaid - hadden gezaaid - hadden gezaaid - hadden gezaaid Toekomende tijd II - zal gezaaid hebben - zult gezaaid hebben - zal gezaaid hebben - zullen gezaaid hebben - zullen gezaaid hebben - zullen gezaaid hebben Conditionalis II - zou hebben gezaaid - zou hebben gezaaid - zou hebben gezaaid - zouden hebben gezaaid - zouden hebben gezaaid - zouden hebben gezaaid Imperatief - - - zaai - - - - - zaait - -