Tegenwoordig en verleden deelwoord - wijlend - gewijld Presens - wijl - wijlt - wijlt - wijlen - wijlen - wijlen Imperfect - wijlde - wijlde - wijlde - wijlden - wijlden - wijlden Toekomende tijd I - zal wijlen - zult wijlen - zal wijlen - zullen wijlen - zullen wijlen - zullen wijlen Conditionalis I - zou wijlen - zou wijlen - zou wijlen - zouden wijlen - zouden wijlen - zouden wijlen Perfectum - heb gewijld - hebt gewijld - heeft gewijld - hebben gewijld - hebben gewijld - hebben gewijld Voltooid verleden tijd - had gewijld - had gewijld - had gewijld - hadden gewijld - hadden gewijld - hadden gewijld Toekomende tijd II - zal gewijld hebben - zult gewijld hebben - zal gewijld hebben - zullen gewijld hebben - zullen gewijld hebben - zullen gewijld hebben Conditionalis II - zou hebben gewijld - zou hebben gewijld - zou hebben gewijld - zouden hebben gewijld - zouden hebben gewijld - zouden hebben gewijld Imperatief - - - wijl - - - - - wijlt - -