auto [n]
- kar riskeren [v] aandurven [v]
- durven
WERKWOORD
Tegenwoordig en verleden deelwoord - wagend - gewaagd Presens - waag - waagt - waagt - wagen - wagen - wagen Imperfect - waagde - waagde - waagde - waagden - waagden - waagden Toekomende tijd I - zal wagen - zult wagen - zal wagen - zullen wagen - zullen wagen - zullen wagen Conditionalis I - zou wagen - zou wagen - zou wagen - zouden wagen - zouden wagen - zouden wagen Perfectum - heb gewaagd - hebt gewaagd - heeft gewaagd - hebben gewaagd - hebben gewaagd - hebben gewaagd Voltooid verleden tijd - had gewaagd - had gewaagd - had gewaagd - hadden gewaagd - hadden gewaagd - hadden gewaagd Toekomende tijd II - zal gewaagd hebben - zult gewaagd hebben - zal gewaagd hebben - zullen gewaagd hebben - zullen gewaagd hebben - zullen gewaagd hebben Conditionalis II - zou hebben gewaagd - zou hebben gewaagd - zou hebben gewaagd - zouden hebben gewaagd - zouden hebben gewaagd - zouden hebben gewaagd Imperatief - - - waag - - - - - waagt - -