Tegenwoordig en verleden deelwoord - vouwend - gevouwen Presens - vouw - vouwt - vouwt - vouwen - vouwen - vouwen Imperfect - vouwde - vouwde - vouwde - vouwden - vouwden - vouwden Toekomende tijd I - zal vouwen - zult vouwen - zal vouwen - zullen vouwen - zullen vouwen - zullen vouwen Conditionalis I - zou vouwen - zou vouwen - zou vouwen - zouden vouwen - zouden vouwen - zouden vouwen Perfectum - heb gevouwen - hebt gevouwen - heeft gevouwen - hebben gevouwen - hebben gevouwen - hebben gevouwen Voltooid verleden tijd - had gevouwen - had gevouwen - had gevouwen - hadden gevouwen - hadden gevouwen - hadden gevouwen Toekomende tijd II - zal gevouwen hebben - zult gevouwen hebben - zal gevouwen hebben - zullen gevouwen hebben - zullen gevouwen hebben - zullen gevouwen hebben Conditionalis II - zou hebben gevouwen - zou hebben gevouwen - zou hebben gevouwen - zouden hebben gevouwen - zouden hebben gevouwen - zouden hebben gevouwen Imperatief - - - vouw - - - - - vouwt - -