Tegenwoordig en verleden deelwoord - voorwendend - voorgewend Presens - wend voor - wendt voor - wendt voor - wenden voor - wenden voor - wenden voor Imperfect - wendde voor - wendde voor - wendde voor - wendden voor - wendden voor - wendden voor Toekomende tijd I - zal voorwenden - zult voorwenden - zal voorwenden - zullen voorwenden - zullen voorwenden - zullen voorwenden Conditionalis I - zou voorwenden - zou voorwenden - zou voorwenden - zouden voorwenden - zouden voorwenden - zouden voorwenden Perfectum - heb voorgewend - hebt voorgewend - heeft voorgewend - hebben voorgewend - hebben voorgewend - hebben voorgewend Voltooid verleden tijd - had voorgewend - had voorgewend - had voorgewend - hadden voorgewend - hadden voorgewend - hadden voorgewend Toekomende tijd II - zal voorgewend hebben - zult voorgewend hebben - zal voorgewend hebben - zullen voorgewend hebben - zullen voorgewend hebben - zullen voorgewend hebben Conditionalis II - zou hebben voorgewend - zou hebben voorgewend - zou hebben voorgewend - zouden hebben voorgewend - zouden hebben voorgewend - zouden hebben voorgewend Imperatief - - - wend voor - - - - - wendt voor - -