Tegenwoordig en verleden deelwoord - vervelend - verveeld Presens - verveel - verveelt - verveelt - vervelen - vervelen - vervelen Imperfect - verveelde - verveelde - verveelde - verveelden - verveelden - verveelden Toekomende tijd I - zal vervelen - zult vervelen - zal vervelen - zullen vervelen - zullen vervelen - zullen vervelen Conditionalis I - zou vervelen - zou vervelen - zou vervelen - zouden vervelen - zouden vervelen - zouden vervelen Perfectum - heb verveeld - hebt verveeld - heeft verveeld - hebben verveeld - hebben verveeld - hebben verveeld Voltooid verleden tijd - had verveeld - had verveeld - had verveeld - hadden verveeld - hadden verveeld - hadden verveeld Toekomende tijd II - zal verveeld hebben - zult verveeld hebben - zal verveeld hebben - zullen verveeld hebben - zullen verveeld hebben - zullen verveeld hebben Conditionalis II - zou hebben verveeld - zou hebben verveeld - zou hebben verveeld - zouden hebben verveeld - zouden hebben verveeld - zouden hebben verveeld Imperatief - - - verveel - - - - - verveelt - -