Tegenwoordig en verleden deelwoord - veronderstellend - verondersteld Presens - veronderstel - veronderstelt - veronderstelt - veronderstellen - veronderstellen - veronderstellen Imperfect - veronderstelde - veronderstelde - veronderstelde - veronderstelden - veronderstelden - veronderstelden Toekomende tijd I - zal veronderstellen - zult veronderstellen - zal veronderstellen - zullen veronderstellen - zullen veronderstellen - zullen veronderstellen Conditionalis I - zou veronderstellen - zou veronderstellen - zou veronderstellen - zouden veronderstellen - zouden veronderstellen - zouden veronderstellen Perfectum - heb verondersteld - hebt verondersteld - heeft verondersteld - hebben verondersteld - hebben verondersteld - hebben verondersteld Voltooid verleden tijd - had verondersteld - had verondersteld - had verondersteld - hadden verondersteld - hadden verondersteld - hadden verondersteld Toekomende tijd II - zal verondersteld hebben - zult verondersteld hebben - zal verondersteld hebben - zullen verondersteld hebben - zullen verondersteld hebben - zullen verondersteld hebben Conditionalis II - zou hebben verondersteld - zou hebben verondersteld - zou hebben verondersteld - zouden hebben verondersteld - zouden hebben verondersteld - zouden hebben verondersteld Imperatief - - - veronderstel - - - - - veronderstelt - -