Tegenwoordig en verleden deelwoord - verbindend - verbonden Presens - verbind - verbindt - verbindt - verbinden - verbinden - verbinden Imperfect - verbond - verbond - verbond - verbonden - verbonden - verbonden Toekomende tijd I - zal verbinden - zult verbinden - zal verbinden - zullen verbinden - zullen verbinden - zullen verbinden Conditionalis I - zou verbinden - zou verbinden - zou verbinden - zouden verbinden - zouden verbinden - zouden verbinden Perfectum - heb verbonden - hebt verbonden - heeft verbonden - hebben verbonden - hebben verbonden - hebben verbonden Voltooid verleden tijd - had verbonden - had verbonden - had verbonden - hadden verbonden - hadden verbonden - hadden verbonden Toekomende tijd II - zal verbonden hebben - zult verbonden hebben - zal verbonden hebben - zullen verbonden hebben - zullen verbonden hebben - zullen verbonden hebben Conditionalis II - zou hebben verbonden - zou hebben verbonden - zou hebben verbonden - zouden hebben verbonden - zouden hebben verbonden - zouden hebben verbonden Imperatief - - - verbind - - - - - verbindt - -