Tegenwoordig en verleden deelwoord - vallend - gevallen Presens - val - valt - valt - vallen - vallen - vallen Imperfect - viel - viel - viel - vielen - vielen - vielen Toekomende tijd I - zal vallen - zult vallen - zal vallen - zullen vallen - zullen vallen - zullen vallen Conditionalis I - zou vallen - zou vallen - zou vallen - zouden vallen - zouden vallen - zouden vallen Perfectum - ben gevallen - bent gevallen - is gevallen - zijn gevallen - zijn gevallen - zijn gevallen Voltooid verleden tijd - was gevallen - was gevallen - was gevallen - waren gevallen - waren gevallen - waren gevallen Toekomende tijd II - zal gevallen zijn - zult gevallen zijn - zal gevallen zijn - zullen gevallen zijn - zullen gevallen zijn - zullen gevallen zijn Conditionalis II - zou zijn gevallen - zou zijn gevallen - zou zijn gevallen - zouden zijn gevallen - zouden zijn gevallen - zouden zijn gevallen Imperatief - - - val - - - - - valt - -