lichaamsdeel [v]
- ausstrecken

lichaamsdeel [v]
- extend
- stretch out
- reach out

lichaamsdeel [v]
- étendre

lichaamsdeel [v]
- distendere
- allungare

lichaamsdeel [v]
- extender
- estirar

lichaamsdeel [v]
- sträcka ut

lichaamsdeel [v]
- estender
- esticar
- estirar

rekken [v]
- strekken
uithouden [v]
uitsteken [v]
uitbreiden [v]
- openslaan

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- uitstrekkend
- uitgestrekt
Presens
- strek uit
- strekt uit
- strekt uit
- strekken uit
- strekken uit
- strekken uit
Imperfect
- strekte uit
- strekte uit
- strekte uit
- strekten uit
- strekten uit
- strekten uit
Toekomende tijd I
- zal uitstrekken
- zult uitstrekken
- zal uitstrekken
- zullen uitstrekken
- zullen uitstrekken
- zullen uitstrekken
Conditionalis I
- zou uitstrekken
- zou uitstrekken
- zou uitstrekken
- zouden uitstrekken
- zouden uitstrekken
- zouden uitstrekken
Perfectum
- heb uitgestrekt
- hebt uitgestrekt
- heeft uitgestrekt
- hebben uitgestrekt
- hebben uitgestrekt
- hebben uitgestrekt
Voltooid verleden tijd
- had uitgestrekt
- had uitgestrekt
- had uitgestrekt
- hadden uitgestrekt
- hadden uitgestrekt
- hadden uitgestrekt
Toekomende tijd II
- zal uitgestrekt hebben
- zult uitgestrekt hebben
- zal uitgestrekt hebben
- zullen uitgestrekt hebben
- zullen uitgestrekt hebben
- zullen uitgestrekt hebben
Conditionalis II
- zou hebben uitgestrekt
- zou hebben uitgestrekt
- zou hebben uitgestrekt
- zouden hebben uitgestrekt
- zouden hebben uitgestrekt
- zouden hebben uitgestrekt
Imperatief
- -
- strek uit
- -
- -
- strekt uit
- -