Download Free PDF- Traveldictionaries

- usable on android, iphone, smartphone, pc, apple, linux, tablet, usb ...

DUITS
persoon [v]
- entkleiden
- ausziehen
ENGELS
persoon [v]
- undress
- disrobe [formal]
FRANS
persoon [v]
- déshabiller
ITALIAANS
persoon [v]
- svestire
- spogliare
SPAANS
persoon [v]
- desvestir
ZWEEDS
persoon [v]
- klä av
PORTUGEES
persoon [v]
- despir
- tirar a roupa de
THESAURUS
ontkleden [v]
afzetten [v]
- kaalplukken
- oplichten
- uitknijpen
- uitschudden
WERKWOORD
Tegenwoordig en verleden deelwoord
- uitkledend
- uitgekleed
Presens
- kleed uit
- kleedt uit
- kleedt uit
- kleden uit
- kleden uit
- kleden uit
Imperfect
- kleedde uit
- kleedde uit
- kleedde uit
- kleedden uit
- kleedden uit
- kleedden uit
Toekomende tijd I
- zal uitkleden
- zult uitkleden
- zal uitkleden
- zullen uitkleden
- zullen uitkleden
- zullen uitkleden
Conditionalis I
- zou uitkleden
- zou uitkleden
- zou uitkleden
- zouden uitkleden
- zouden uitkleden
- zouden uitkleden
Perfectum
- heb uitgekleed
- hebt uitgekleed
- heeft uitgekleed
- hebben uitgekleed
- hebben uitgekleed
- hebben uitgekleed
Voltooid verleden tijd
- had uitgekleed
- had uitgekleed
- had uitgekleed
- hadden uitgekleed
- hadden uitgekleed
- hadden uitgekleed
Toekomende tijd II
- zal uitgekleed hebben
- zult uitgekleed hebben
- zal uitgekleed hebben
- zullen uitgekleed hebben
- zullen uitgekleed hebben
- zullen uitgekleed hebben
Conditionalis II
- zou hebben uitgekleed
- zou hebben uitgekleed
- zou hebben uitgekleed
- zouden hebben uitgekleed
- zouden hebben uitgekleed
- zouden hebben uitgekleed
Imperatief
- -
- kleed uit
- -
- -
- kleedt uit
- -
Impressum          Home           Multilingual Databases             PDF-Dictionaries