Tegenwoordig en verleden deelwoord - uitklarend - uitgeklaard Presens - klaar uit - klaart uit - klaart uit - klaren uit - klaren uit - klaren uit Imperfect - klaarde uit - klaarde uit - klaarde uit - klaarden uit - klaarden uit - klaarden uit Toekomende tijd I - zal uitklaren - zult uitklaren - zal uitklaren - zullen uitklaren - zullen uitklaren - zullen uitklaren Conditionalis I - zou uitklaren - zou uitklaren - zou uitklaren - zouden uitklaren - zouden uitklaren - zouden uitklaren Perfectum - heb uitgeklaard - hebt uitgeklaard - heeft uitgeklaard - hebben uitgeklaard - hebben uitgeklaard - hebben uitgeklaard Voltooid verleden tijd - had uitgeklaard - had uitgeklaard - had uitgeklaard - hadden uitgeklaard - hadden uitgeklaard - hadden uitgeklaard Toekomende tijd II - zal uitgeklaard hebben - zult uitgeklaard hebben - zal uitgeklaard hebben - zullen uitgeklaard hebben - zullen uitgeklaard hebben - zullen uitgeklaard hebben Conditionalis II - zou hebben uitgeklaard - zou hebben uitgeklaard - zou hebben uitgeklaard - zouden hebben uitgeklaard - zouden hebben uitgeklaard - zouden hebben uitgeklaard Imperatief - - - klaar uit - - - - - klaart uit - -