Tegenwoordig en verleden deelwoord - uitdrukkend - uitgedrukt Presens - druk uit - drukt uit - drukt uit - drukken uit - drukken uit - drukken uit Imperfect - drukte uit - drukte uit - drukte uit - drukten uit - drukten uit - drukten uit Toekomende tijd I - zal uitdrukken - zult uitdrukken - zal uitdrukken - zullen uitdrukken - zullen uitdrukken - zullen uitdrukken Conditionalis I - zou uitdrukken - zou uitdrukken - zou uitdrukken - zouden uitdrukken - zouden uitdrukken - zouden uitdrukken Perfectum - heb uitgedrukt - hebt uitgedrukt - heeft uitgedrukt - hebben uitgedrukt - hebben uitgedrukt - hebben uitgedrukt Voltooid verleden tijd - had uitgedrukt - had uitgedrukt - had uitgedrukt - hadden uitgedrukt - hadden uitgedrukt - hadden uitgedrukt Toekomende tijd II - zal uitgedrukt hebben - zult uitgedrukt hebben - zal uitgedrukt hebben - zullen uitgedrukt hebben - zullen uitgedrukt hebben - zullen uitgedrukt hebben Conditionalis II - zou hebben uitgedrukt - zou hebben uitgedrukt - zou hebben uitgedrukt - zouden hebben uitgedrukt - zouden hebben uitgedrukt - zouden hebben uitgedrukt Imperatief - - - druk uit - - - - - drukt uit - -