geluid [v]
- tuckern

geluid [v]
- chug
- chuff

geluid [v]
- souffler

geluid [v]
- sbuffare

geluid [v]
- resoplar

geluid [v]
- dunka
- töffa

geluid [v]
- resfolegar

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- tjoekend
- getjoekt
Presens
- tjoek
- tjoekt
- tjoekt
- tjoeken
- tjoeken
- tjoeken
Imperfect
- tjoekte
- tjoekte
- tjoekte
- tjoekten
- tjoekten
- tjoekten
Toekomende tijd I
- zal tjoeken
- zult tjoeken
- zal tjoeken
- zullen tjoeken
- zullen tjoeken
- zullen tjoeken
Conditionalis I
- zou tjoeken
- zou tjoeken
- zou tjoeken
- zouden tjoeken
- zouden tjoeken
- zouden tjoeken
Perfectum
- heb getjoekt
- hebt getjoekt
- heeft getjoekt
- hebben getjoekt
- hebben getjoekt
- hebben getjoekt
Voltooid verleden tijd
- had getjoekt
- had getjoekt
- had getjoekt
- hadden getjoekt
- hadden getjoekt
- hadden getjoekt
Toekomende tijd II
- zal getjoekt hebben
- zult getjoekt hebben
- zal getjoekt hebben
- zullen getjoekt hebben
- zullen getjoekt hebben
- zullen getjoekt hebben
Conditionalis II
- zou hebben getjoekt
- zou hebben getjoekt
- zou hebben getjoekt
- zouden hebben getjoekt
- zouden hebben getjoekt
- zouden hebben getjoekt
Imperatief
- -
- tjoek
- -
- -
- tjoekt
- -