Tegenwoordig en verleden deelwoord - temmend - getemd Presens - tem - temt - temt - temmen - temmen - temmen Imperfect - temde - temde - temde - temden - temden - temden Toekomende tijd I - zal temmen - zult temmen - zal temmen - zullen temmen - zullen temmen - zullen temmen Conditionalis I - zou temmen - zou temmen - zou temmen - zouden temmen - zouden temmen - zouden temmen Perfectum - heb getemd - hebt getemd - heeft getemd - hebben getemd - hebben getemd - hebben getemd Voltooid verleden tijd - had getemd - had getemd - had getemd - hadden getemd - hadden getemd - hadden getemd Toekomende tijd II - zal getemd hebben - zult getemd hebben - zal getemd hebben - zullen getemd hebben - zullen getemd hebben - zullen getemd hebben Conditionalis II - zou hebben getemd - zou hebben getemd - zou hebben getemd - zouden hebben getemd - zouden hebben getemd - zouden hebben getemd Imperatief - - - tem - - - - - temt - -