afschuw [v]
- zuwider sein
- überdrüssig sein

afschuw [v]
- cloy [formal]
- pall on
- pall upon

afschuw [v]
- lasser
- écœurer

afschuw [v]
- nauseare
- stancare
- venire a noia

afschuw [v]
- empalagar
- hartarse de

afschuw [v]
- övermätta
- äckla

afschuw [v]
- enjoar

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- tegenstekend
- tegengestoken
Presens
- steek tegen
- steekt tegen
- steekt tegen
- steken tegen
- steken tegen
- steken tegen
Imperfect
- stak tegen
- stak tegen
- stak tegen
- staken tegen
- staken tegen
- staken tegen
Toekomende tijd I
- zal tegensteken
- zult tegensteken
- zal tegensteken
- zullen tegensteken
- zullen tegensteken
- zullen tegensteken
Conditionalis I
- zou tegensteken
- zou tegensteken
- zou tegensteken
- zouden tegensteken
- zouden tegensteken
- zouden tegensteken
Perfectum
- heb tegengestoken
- hebt tegengestoken
- heeft tegengestoken
- hebben tegengestoken
- hebben tegengestoken
- hebben tegengestoken
Voltooid verleden tijd
- had tegengestoken
- had tegengestoken
- had tegengestoken
- hadden tegengestoken
- hadden tegengestoken
- hadden tegengestoken
Toekomende tijd II
- zal tegengestoken hebben
- zult tegengestoken hebben
- zal tegengestoken hebben
- zullen tegengestoken hebben
- zullen tegengestoken hebben
- zullen tegengestoken hebben
Conditionalis II
- zou hebben tegengestoken
- zou hebben tegengestoken
- zou hebben tegengestoken
- zouden hebben tegengestoken
- zouden hebben tegengestoken
- zouden hebben tegengestoken
Imperatief
- -
- steek tegen
- -
- -
- steekt tegen
- -