Tegenwoordig en verleden deelwoord - talmend - getalmd Presens - talm - talmt - talmt - talmen - talmen - talmen Imperfect - talmde - talmde - talmde - talmden - talmden - talmden Toekomende tijd I - zal talmen - zult talmen - zal talmen - zullen talmen - zullen talmen - zullen talmen Conditionalis I - zou talmen - zou talmen - zou talmen - zouden talmen - zouden talmen - zouden talmen Perfectum - heb getalmd - hebt getalmd - heeft getalmd - hebben getalmd - hebben getalmd - hebben getalmd Voltooid verleden tijd - had getalmd - had getalmd - had getalmd - hadden getalmd - hadden getalmd - hadden getalmd Toekomende tijd II - zal getalmd hebben - zult getalmd hebben - zal getalmd hebben - zullen getalmd hebben - zullen getalmd hebben - zullen getalmd hebben Conditionalis II - zou hebben getalmd - zou hebben getalmd - zou hebben getalmd - zouden hebben getalmd - zouden hebben getalmd - zouden hebben getalmd Imperatief - - - talm - - - - - talmt - -