armoede [v]
- betteln
- anbetteln

armoede [v]
- beg
- seek alms

armoede [v]
- mendier
- demander la charité

armoede [v]
- elemosinare
- mendicare

armoede [v]
- mendigar
- pedir limosna

armoede [v]
- tigga
- be om

armoede [v]
- mendigar
- pedir esmola

bedelen [v]
- zwerven

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- schooiend
- geschooid
Presens
- schooi
- schooit
- schooit
- schooien
- schooien
- schooien
Imperfect
- schooide
- schooide
- schooide
- schooiden
- schooiden
- schooiden
Toekomende tijd I
- zal schooien
- zult schooien
- zal schooien
- zullen schooien
- zullen schooien
- zullen schooien
Conditionalis I
- zou schooien
- zou schooien
- zou schooien
- zouden schooien
- zouden schooien
- zouden schooien
Perfectum
- heb geschooid
- hebt geschooid
- heeft geschooid
- hebben geschooid
- hebben geschooid
- hebben geschooid
Voltooid verleden tijd
- had geschooid
- had geschooid
- had geschooid
- hadden geschooid
- hadden geschooid
- hadden geschooid
Toekomende tijd II
- zal geschooid hebben
- zult geschooid hebben
- zal geschooid hebben
- zullen geschooid hebben
- zullen geschooid hebben
- zullen geschooid hebben
Conditionalis II
- zou hebben geschooid
- zou hebben geschooid
- zou hebben geschooid
- zouden hebben geschooid
- zouden hebben geschooid
- zouden hebben geschooid
Imperatief
- -
- schooi
- -
- -
- schooit
- -