Tegenwoordig en verleden deelwoord - schaduwend - geschaduwd Presens - schaduw - schaduwt - schaduwt - schaduwen - schaduwen - schaduwen Imperfect - schaduwde - schaduwde - schaduwde - schaduwden - schaduwden - schaduwden Toekomende tijd I - zal schaduwen - zult schaduwen - zal schaduwen - zullen schaduwen - zullen schaduwen - zullen schaduwen Conditionalis I - zou schaduwen - zou schaduwen - zou schaduwen - zouden schaduwen - zouden schaduwen - zouden schaduwen Perfectum - heb geschaduwd - hebt geschaduwd - heeft geschaduwd - hebben geschaduwd - hebben geschaduwd - hebben geschaduwd Voltooid verleden tijd - had geschaduwd - had geschaduwd - had geschaduwd - hadden geschaduwd - hadden geschaduwd - hadden geschaduwd Toekomende tijd II - zal geschaduwd hebben - zult geschaduwd hebben - zal geschaduwd hebben - zullen geschaduwd hebben - zullen geschaduwd hebben - zullen geschaduwd hebben Conditionalis II - zou hebben geschaduwd - zou hebben geschaduwd - zou hebben geschaduwd - zouden hebben geschaduwd - zouden hebben geschaduwd - zouden hebben geschaduwd Imperatief - - - schaduw - - - - - schaduwt - -