Tegenwoordig en verleden deelwoord - samenlopend - samengelopen Presens - loop samen - loopt samen - loopt samen - lopen samen - lopen samen - lopen samen Imperfect - liep samen - liep samen - liep samen - liepen samen - liepen samen - liepen samen Toekomende tijd I - zal samenlopen - zult samenlopen - zal samenlopen - zullen samenlopen - zullen samenlopen - zullen samenlopen Conditionalis I - zou samenlopen - zou samenlopen - zou samenlopen - zouden samenlopen - zouden samenlopen - zouden samenlopen Perfectum - heb samengelopen - hebt samengelopen - heeft samengelopen - hebben samengelopen - hebben samengelopen - hebben samengelopen Voltooid verleden tijd - had samengelopen - had samengelopen - had samengelopen - hadden samengelopen - hadden samengelopen - hadden samengelopen Toekomende tijd II - zal samengelopen hebben - zult samengelopen hebben - zal samengelopen hebben - zullen samengelopen hebben - zullen samengelopen hebben - zullen samengelopen hebben Conditionalis II - zou hebben samengelopen - zou hebben samengelopen - zou hebben samengelopen - zouden hebben samengelopen - zouden hebben samengelopen - zouden hebben samengelopen Imperatief - - - loop samen - - - - - loopt samen - -