Tegenwoordig en verleden deelwoord - ruimend - geruimd Presens - ruim - ruimt - ruimt - ruimen - ruimen - ruimen Imperfect - ruimde - ruimde - ruimde - ruimden - ruimden - ruimden Toekomende tijd I - zal ruimen - zult ruimen - zal ruimen - zullen ruimen - zullen ruimen - zullen ruimen Conditionalis I - zou ruimen - zou ruimen - zou ruimen - zouden ruimen - zouden ruimen - zouden ruimen Perfectum - heb geruimd - hebt geruimd - heeft geruimd - hebben geruimd - hebben geruimd - hebben geruimd Voltooid verleden tijd - had geruimd - had geruimd - had geruimd - hadden geruimd - hadden geruimd - hadden geruimd Toekomende tijd II - zal geruimd hebben - zult geruimd hebben - zal geruimd hebben - zullen geruimd hebben - zullen geruimd hebben - zullen geruimd hebben Conditionalis II - zou hebben geruimd - zou hebben geruimd - zou hebben geruimd - zouden hebben geruimd - zouden hebben geruimd - zouden hebben geruimd Imperatief - - - ruim - - - - - ruimt - -