Tegenwoordig en verleden deelwoord - prikkelend - geprikkeld Presens - prikkel - prikkelt - prikkelt - prikkelen - prikkelen - prikkelen Imperfect - prikkelde - prikkelde - prikkelde - prikkelden - prikkelden - prikkelden Toekomende tijd I - zal prikkelen - zult prikkelen - zal prikkelen - zullen prikkelen - zullen prikkelen - zullen prikkelen Conditionalis I - zou prikkelen - zou prikkelen - zou prikkelen - zouden prikkelen - zouden prikkelen - zouden prikkelen Perfectum - heb geprikkeld - hebt geprikkeld - heeft geprikkeld - hebben geprikkeld - hebben geprikkeld - hebben geprikkeld Voltooid verleden tijd - had geprikkeld - had geprikkeld - had geprikkeld - hadden geprikkeld - hadden geprikkeld - hadden geprikkeld Toekomende tijd II - zal geprikkeld hebben - zult geprikkeld hebben - zal geprikkeld hebben - zullen geprikkeld hebben - zullen geprikkeld hebben - zullen geprikkeld hebben Conditionalis II - zou hebben geprikkeld - zou hebben geprikkeld - zou hebben geprikkeld - zouden hebben geprikkeld - zouden hebben geprikkeld - zouden hebben geprikkeld Imperatief - - - prikkel - - - - - prikkelt - -