Tegenwoordig en verleden deelwoord - pingelend - gepingeld Presens - pingel - pingelt - pingelt - pingelen - pingelen - pingelen Imperfect - pingelde - pingelde - pingelde - pingelden - pingelden - pingelden Toekomende tijd I - zal pingelen - zult pingelen - zal pingelen - zullen pingelen - zullen pingelen - zullen pingelen Conditionalis I - zou pingelen - zou pingelen - zou pingelen - zouden pingelen - zouden pingelen - zouden pingelen Perfectum - heb gepingeld - hebt gepingeld - heeft gepingeld - hebben gepingeld - hebben gepingeld - hebben gepingeld Voltooid verleden tijd - had gepingeld - had gepingeld - had gepingeld - hadden gepingeld - hadden gepingeld - hadden gepingeld Toekomende tijd II - zal gepingeld hebben - zult gepingeld hebben - zal gepingeld hebben - zullen gepingeld hebben - zullen gepingeld hebben - zullen gepingeld hebben Conditionalis II - zou hebben gepingeld - zou hebben gepingeld - zou hebben gepingeld - zouden hebben gepingeld - zouden hebben gepingeld - zouden hebben gepingeld Imperatief - - - pingel - - - - - pingelt - -